Vul
de woorden in. Of kopieer en plak (dubbelklik, ctrl-c, ctrl-v): ik, jij, u; zij, hij, het; wij, jullie, zij!
1. Max zegt: "
ben Max."
2. Freddy vraagt Max: "
bent de baas van papa?"
3. Lisa zegt: "Alex?
is mijn man."
4. Lisa vraagt aan Max: "
bent de baas van mijn man?"
5. "Ja", zegt Max. Hij vraagt Naomi: "En Freddy?
is jouw broer?"
6. Freddy zegt: "Dit is Naomi.
is mijn zus."
7. "Nou", zegt Max tegen Lisa en Alex. "
zijn hier."
8. Lisa en Alex zeggen: "Ja,
zijn er."
9. Lisa en Alex vragen Kiko: "Hoe zijn de kinderen? Waren
lief?"
10. Kiko zegt: "Het zijn schatjes.
was leuk. "