Infinitief: "luisteren"
- Wij luisteren naar de leraar.
- Wij luister naar de leraar.
- Wij luistert naar de leraar.
"luisteren"
De docent vraagt:
- "Luisteren jullie?"
- "Luister jullie?"
- "Luistert jullie?"
"luisteren"
Sara zegt:
- Ja, ik luisteren.
- Ja, ik luister.
- Ja ik luistert.
"kijken"
- Wij kijken nu naar de adressen.
- Wij kijk nu naar de adressen.
- Wij kijkt nu naar de adressen.
"kijken"
Sara zegt tegen Lisa:
- "Ik kijken naar jouw adres.
- "Ik kijk naar jouw adres.
- "Ik kijkt naar jouw adres.
"kijken"
- En jij kijken naar mijn adres!"
- En jij kijk naar mijn adres!"
- En jij kijkt naar mijn adres!"
"schrijven" (to write/schreiben/écrire/escriber)
- De leerlingen schrijven de adressen op.
- De leerlingen schrijf de adressen op.
- De leerlingen schrijft de adressen op.
"schrijven"
- Ik schrijven mee.
- Ik schrijf mee.
- Ik schrijft mee.
"schrijven"
- Schrijven jij ook?
- Schrijf jij ook?
- Schrijft jij ook?
Infinitief: "roepen"
- Dan roepen Sara de leraar.
- Dan roep Sara de leraar.
- Dan roept Sara de leraar.
"roepen"
- Waarom roepen jij?
- Waarom roep jij?
- Waarom roept jij?
"roepen"
- Jij roepen te hard!
- Jij roep te hard!
- Jij roept te hard!
- Ik roepen omdat ik het niet snap.
- Ik roep omdat ik het niet snap.
- Ik roept omdat ik het niet snap.
"begrijpen"
De leraar vraagt:
- Jij begrijpen het niet?
- Jij begrijp het niet?
- Jij begrijpt het niet?
"begrijpen"
- Waarom begrijpen jij het niet?
- Waarom begrijp jij het niet?
- Waarom begrijpt jij het niet?
Infinitief: "wonen"
De docent vraagt:
- "Waar wonen jullie?"
- "Waar woon jullie?"
- "Waar woont jullie?"
"wonen" (to live,reside/wohnen/habiter/habitar)
- Sara wonen AAN (in) de Molenstraat.
- Sara woon AAN (in) de Molenstraat.
- Sara woont AAN (in) de Molenstraat.
"wonen"
Ze denkt:
- "Ik wonen AAN de Molenstraat.
En ik wonen daar graag!" - "Ik woon AAN de Molenstraat.
En ik woon daar graag!" - "Ik woont AAN de Molenstraat.
En ik woont daar graag!"
"wonen"
Ze vraagt de docent:
- "Waar wonen u?"
- "Waar woon u?"
- "Waar woont u?"
Infinitief: "geven" (give/geben/donner/dar)
- De docent? Hij geven geen antwoord.
- De docent? Hij geef geen antwoord.
- De docent? Hij geeft geen antwoord.
"geven"
Hij zegt:
- "Ik geven les.
- "Ik geef les.
- "Ik geeft les.
"geven"
- Jullie geven je adres."
- Jullie geef je adres."
- Jullie geeft je adres."
"werken" (to work,function/wirken/ici: fonctionner/
That's how it works!
- Zo werken het!"
- Zo werk het!"
- Zo werkt het!"
"werken"
- De studenten werken.
- De studenten werk.
- De studenten werkt.
"werken"
Sara vraagt:
- "Meneer, waarom werken u hier?"
- "Meneer, waarom werk u hier?"
- "Meneer, waarom werkt u hier?"
"werken"
De docent antwoordt.
Hij vraagt Sara:
- "Waarom werken jij hier?"
- "Waarom werk jij hier?"
- "Waarom werkt jij hier?"
"wonen"
- Sara en de docent wonen hier.
- Sara en de docent woon hier.
- Sara en de docent woont hier.
"werken", "wonen"
Men = iedereen, "mensen": one/man/on/
- Mensen werken waar ze wonen.
Men werken waar men wonen. - Mensen werken waar ze wonen.
Men werk waar men woon. - Mensen werken waar ze wonen.
Men werkt waar men woont.
Infinitief: "weten" (to know - facts/wissen/savoir - faits/saper - fechos)
- "Weten jullie je postcode?"
- "Weet jullie je postcode?"
"weten"
- Veel mensen weten de postcode niet.
- Veel mensen weet de postcode niet.
infinitief: "zeggen"
- Sara zeggen:
- Sara zeg:
- Sara zegt:
Sara zegt:
- "Geen idee. Ik weten het niet."
- "Geen idee. Ik weet het niet."
"mailen"
Sara zegt:
- "Ik mailen graag."
- "Ik mail graag."
- "Ik mailt graag."
"mailen"
- Sara mailen elke dag.
- Sara mail elke dag.
- Sara mailt elke dag.
"mailen"
De docent vraagt aan Sara:
- "Mailen jij graag?"
- "Mail jij graag?"
- "Mailt jij graag?"
Infinitief: "vinden" (to find/finden/trouver/
- "Ik vinden e-mail leuk."
- "Ik vind e-mail leuk."
- "Ik vindt e-mail leuk."
"vinden"
- Hoe vinden jij het?"
- Hoe vind jij het?"
- Hoe vindt jij het?"
"vinden"
- Wij vinden praten leuker!"
- Wij vind praten leuker!"
- Wij vindt praten leuker!"
"spreken" (to speak/sprechen/parler/hablar)
- "Spreken jij al Nederlands?"
- "Spreek jij al Nederlands?"
- "Spreekt jij al Nederlands?"
"spreken"
- "Ik spreken het een beetje."
- "Ik spreek het een beetje."
- "Ik spreekt het een beetje."
Infinitief: "zoeken" (to look for, serach, "seek"/suchen/chercher/buscar)
- Alex en Lisa zoeken een nieuw huis.
- Alex en Lisa zoek een nieuw huis.
- Alex en Lisa zoekt een nieuw huis.
"zoeken"
- Lisa zoeken op internet.
- Lisa zoek op internet.
- Lisa zoekt op internet.
"zoeken"
Ze vraagt Alex:
- "Zoeken jij ook?"
- "Zoek jij ook?"
- "Zoekt jij ook?"
Infinitief: "wijzen" (to point/andeuten/montrer)
- Alex wijzen naar een advertentie.
- Alex wijs naar een advertentie.
- Alex wijst naar een advertentie.
Lisa vraagt:
- "Waarom wijzen jij naar dat huis?"
- "Waarom wijs jij naar dat huis?"
- "Waarom wijst jij naar dat huis?"
"vinden"
- Jij vinden het leuk!?
- Jij vind het leuk!?
- Jij vindt het leuk!?
"gaan"
Alex zegt:
- "Ik gaan kijken!
- "Ik ga kijken!
- "Ik gaat kijken!
- Gaan je mee?"
- Ga je mee?"
- Gaat je mee?"
Infintitief: "heten" (to be called/heissen/s'appeler/se llamar)
Lisa vraagt:
- "Hoe heten de straat?"
- "Hoe heet de straat?"
"weten"
- Hij weten dat niet.
- Hij weet dat niet.
"horen" (to hear/hören/entendre/entender)
De docent vraagt de studenten:
- "Horen jullie me?
- "Hoor jullie me?"
- "Hoort jullie me?"
"horen"
- Zij (de studenten) horen de docent goed.
- Zij (de studenten) hoor de docent goed.
- Zij (de studenten) hoort de docent goed.
"vragen" (to ask/fragen/demander/preguntar)
- Maar de studenten vragen:
- Maar de studenten vraag:
- Maar de stuidenten vraagt:
"vragen"
- Sara vragen:
- Sara vrag:
- Sara vragt:
- Sara vraag:
- Sara vraagt:
"horen"
- "Horen U ons?"
- "Hoor U ons?"
- "Hoort U ons?"
"huilen" (to howl,cry/heulen.weinen/pleurer/...)
- De docent huilen.
- De docent huil.
- De docent huilt.
"doen" (to do/tun/faire/hacer)
He acts as if.
- Hij doen alsof.
- Hij doe alsof.
- Hij doet alsof.
"doen"
- Sara denkt: "Ik doen het ook!"
- Sara denkt: "Ik doe het ook!"
- Sara denkt: "Ik doet het ook!"
- Sara denkt: "Ik do het ook!"
"huilen"
De docent vraagt:
- "Waarom huilen jij?"
- "Waarom huil jij?"
- "Waarom huilt jij?"
"antwoorden" (to answer/antworten/repondre/responder)
- Sara antwoorden:
- Sara antwoord:
- Sara antwoordt:
"huilen"
- "Ik huilen van de ui uit de tuin."
- "Ik huil van de ui uit de tuin."
- "Ik huilt van de ui uit de tuin."
"huilen"
- Huilen U ook van de ui uit de tuin?"
- Huil U ook van de ui uit de tuin?"
- Huilt U ook van de ui uit de tuin?"
"hebben" (to have/haben/avoir/tener)
De leraar zegt tegen Sara:
- "Jij hebben altijd een antwoord.
- "Jij heb altijd een antwoord.
- "Jij hebt altijd een antwoord.
"maken" (to make/machen/faire/hacer)
- Het maken me ziek!"
- Het maak me ziek!"
- Het maakt me ziek!"
"worden" (to become,get/werden/devenir/...)
Sara begrijpt het: "Aha! It gets clear.
- "Aha! Het worden duidelijk."
- "Aha! Het word duidelijk."
- "Aha! Het wordt duidelijk."
"praten" (to talk/reden/parler/hablar)
De docent zegt:
- "Je praten te veel."
- "Je praat te veel."
- "Je praatt te veel."
"houden" (to hold,keep/halten/tenir...)
Sara denkt:
- "Ik houden mijn mond!"
- "Ik houd mijn mond!"
- "Ik houdt mijn mond!"
"roepen"
- Maar dan roepen Sara door de klas:
- Maar dan roep Sara door de klas:
- Maar dan roept Sara door de klas:
"doen"
- "Wat doen wij nu?"
- "Wat doe wij nu?"
- "Wat doet wij nu?"
Een ander thema: "groeten"
- Hoe groeten Nederlanders elkaar?
- Hoe groet Nederlanders elkaar?
"schudden" (to shake/drücken (bei Händen)/donner (la main)/..)
- Zij schudden elkaar de hand.
- Zij schud elkaar de hand.
- Zij schudt elkaar de hand.
"kussen" (to kiss/küssen/baiser/)
- Sommige vrienden kussen elkaar.
- Sommige vrienden kus elkaar.
- Sommige vrienden kust elkaar.
"kussen"
- Maar ik kussen niet iedereen!
- Maar ik kus niet iedereen!
- Maar ik kust niet iedereen!
"openen" (to open/öffnen/ouvrir/aprir)
- Sara openen de deur.
- Sara open de deur.
- Sara opent de deur.
"zeggen"
- De docente zeggen: "Welkom!"
- De docente zeg: "Welkom!"
- De docente zegt: "Welkom!"
"moeten" (must/müssen/devoir/deber)
Sara denkt:
- "Wat moeten men nu zeggen?"
- "Wat moet men nu zeggen?"
"helpen"
De docente is vriendelijk.
- Zij helpen.
- Zij help.
- Zij helpt.
"vragen"
- Sara vragen:
- Sara vraag:
- Sara vraagt:
"heten"
- "Hoe heten u?"
- "Hoe heet u?"
"antwoorden" (to answer/antwortet/repondre/responder)
De docente glimlacht.
- Zij antwoorden: "Ik ben Myrthe Jansen.
- Zij antwoord: "Ik ben Myrthe Jansen.
- Zij antwoordt: "Ik ben Myrthe Jansen.
"begrijpen"
- Begrijpen jij het?"
- Begrijp jij het?"
- Begrijpt jij het?"
"oefenen" (to practise/üben/faire des exercises..)
Sara zegt: "Een beetje.
- Maar u oefenen met mij!
- Maar u oefen met mij!
- Maar u oefent met mij!
"denken" (to think/denken/penser)
- Dat denken ik."
- Dat denk ik."
- Dat denkt ik."
"oefenen"
Mevrouw Jansen zegt:
- "Jullie oefenen continu.
- "Jullie oefen continu.
- "Jullie oefent continu.
"herhalen" (to repeat/wiederholen/repeter)
- Wij herhalen ook veel.
- Wij herhaal ook veel.
- Wij herhaalt ook veel.
"herhalen"
- Het boek herhalen alles.
- Het boek herhaalt alles.
- Het boek herhalt alles.
"studeren"
Deze studenten werken hard.
- Zij studeren en leren goed!"
- Zij studeer en leer goed!"
- Zij studeert en leert goed!"
Een ander thema:
"begroeten"
- Twee mensen begroeten elkaar.
- Twee mensen begroet elkaar.
"lachen" (to laugh or smile/lachen oder lächeln/rire ou sourire/rir o sonrir)
- De vrouw lachen.
- De vrouw lach.
- De vrouw lacht.
"glimlachen" (to smile/lächeln/sourire)
She smiles+he smiles=they smile.
"kussen"
- Hij kussen haar.
- Hij kuss haar.
- Hij kusst haar.
- Hij kust haar.
"knuffelen" (to cuddle/kuscheln)
De man en de vrouw...
- Zij knuffelen even.
- Zij knuffel even.
- Zij knuffelt even.
"gaan"
Hij vraagt:
- "Hoe gaan het?"
- "Hoe ga het?"
- "Hoe gaat het?"
"zeggen" (to say/sagen/dire/decir)
- Zij (de vrouw) zeggen:
- Zij (de vrouw) zegg:
- Zij (de vrouw) zeggt:
- Zij (de vrouw) zeg:
- Zij (de vrouw) zegt:
"maken" (Hoe maak je het? = Hoe doe je het? Hoe gaat het?)
"Goed!
- Maar hoe is het met jou? Hoe maken jij het?"
- Maar hoe is het met jou? Hoe maak jij het?"
- Maar hoe is het met jou? Hoe maakt jij het?"
"maken"
De man vraagt:
- "Maken jij koffie? Dan is het goed."
- "Maak jij koffie? Dan is het goed."
- "Maakt jij koffie? Dan is het goed."
"drinken" (to drink/trinken/boire/beber), praten (to talk/sprechen/parler/hablar)
- Zij drinken en praten een beetje.
- Zij drinken en praat een beetje.
"voelen" (to feel/fühlen/sentir/sentir)
Zij zijn weer samen.
- Het voelen goed.
- Het voel goed.
- Het voelt goed.
"voorstellen" (=introduceren: to introduce/vorstellen/introduire/introducer)
- Ik stellen me voor: Sam.
- Ik stel me voor: Sam.
- Ik stelt me voor: Sam.
"heten"
- Wij zeggen hoe wij heten.
- Wij zeggen hoe wij heet.
"weten"
- Jij weten mijn naam nu.
- Jij weet mijn naam nu.
"kennen" (to know/kennen/connaitre/connocer)
- Wij kennen elkaar nu.
- Wij ken elkaar nu.
- Wij kent elkaar nu.
"kennen"
- En jij kennen ook mijn telefoonnummer.
- En jij ken ook mijn telefoonnummer.
- En jij kent ook mijn telefoonnummer.
"doen"
- "Wat doen jij?
- "Wat doe jij?
- "Wat doet jij?
"nemen" (=pakken: to take, nehmen, prendre, prender)
- Jij nemen jouw telefoon, jouw mobiel."
- Jij neem jouw telefoon, jouw mobiel."
- Jij neemt jouw telefoon, jouw mobiel."
"gaan" (to be going to/werden)
- Jij gaan telefoneren?
- Jij ga telefoneren?
- Jij gaat telefoneren?
"proberen" (to try/versuchen/essayer/...)
- "Ik proberen je te bellen."
- "Ik probeer je te bellen."
- "Ik probeert je te bellen."
"proberen"
- "Proberen jij jouw nieuwe telefoon?"
- "Probeer jij jouw nieuwe telefoon?"
- "Probeert jij jouw nieuwe telefoon?"
"werken" (to work/function/fonctionner,marcher/foncioner)
- "Ja, en hij werken!"
- "Ja, en hij werk!"
- "Ja, en hij werkt!"