Vul in: en / omdat / dat / wanneer / - en de juiste vorm van het werkwoord.
Hoi Leny, Ik denk ik morgen naar oma (to go).
Ik vind oma erg lief ze mij altijd koffie of thee met iets lekkers (to give).
We gaan naar een café oma daar zin in (to have).
Daar drinken we dan wijn eten we een broodje.
De ober kent ons al we zo vaak in het café (to be).
Hij weet ik oma's kleindochter ben.
Liefs, Sandra