Waterval 21, het adjectief - dril
|
definiet |
indefiniet |
de |
Ik ben de NIEUWE student/studente.
|
We hebben een NIEUWE student/studente. |
het |
Welkom in het NIEUWE jaar. |
Het is een NIEUW jaar. |
-
-
Berlijn is de vorige stad van Lisa. [dE stad!]
-
Berlijn is de vorig stad van Lisa. [dE stad!]
-
-
Berlijn is een grote stad. [de stad]
-
Berlijn is een groot stad. [de stad]
-
-
Nederland is het nieuwe (woon)land van Lisa en Alex.
-
Nederland is het nieuw (woon)land van Lisa en Alex.
-
-
Nederland is een kleine land. [het land]
-
Nederland is een klein land. [het land]
- .
-
Alex komt ook uit een grote stad
[de stad]
-
Alex komt ook uit een groot stad.
[de stad]
-
-
Hij is een nieuwe leraar. [.. leraar]
-
Hij is een nieuw leraar. [.. leraar]
-
Hij komt uit een kleine dorp. [het dorp]
-
Hij komt uit een klein dorp. [het dorp]
-
-
Hij helpt ons met de Nederlandse taal. [.. taal]
-
Hij helpt ons met de Nederlands taal. [.. taal]
-
-
En hij is een vriendelijke [.. man]
-
En hij is een vriendelijk man. [.. man]
-
-
Hij heeft altijd een vriendelijke woord [het woord].
-
Hij heeft altijd een vriendelijk woord [het woord].
-
-
Alex is een goede kok [.. kok - een beroep].
-
Alex is een goed kok [.. kok - een beroep].
-
-
Hij werkt in het dure hotel.
-
Hij werkt in het duur hotel.
-
-
Maar het is wel een mooie hotel.
-
Maar het is wel een mooi hotel.
-
-
Lisa heeft een andere beroep. [het beroep]
-
Lisa heeft een ander beroep. [het beroep]
-
-
Zij doet een moeilijke studie. [de studie]
-
Zij doet een moeilijk studie. [de studie]
-
-
Het is een zware opleiding. [de opleiding=de studie]
-
Het is een zwaar opleiding [de opleiding=de studie]
-
-
Wat is het moeilijkste ding?
-
Wat is het moeilijkst ding?
-
-
Nou, Lisa vindt de taal een moeilijke ding.
-
Nou, Lisa vindt de taal een moeilijk ding.
-
-
Ze wil een goede dokter worden.
-
Ze wil een goed dokter worden.
-
-
Ze heeft ook drie kleine kinderen.
Dat is veel werk.
-
Ze heeft ook drie klein kinderen.
Dat is veel werk.
-
-
Eén kleine kind, dat gaat. [... kind]
-
Eén klein kind, dat gaat. [... kind]
-
-
Naomi is al een grote meisje. [.. meisje]
-
Naomi is al een groot meisje. [.. meisje]
-
-
Maar Freddy is een drukke mannetje! (=a busy little man)
-
Maar Freddy is een druk mannetje! (=a busy little man)
-
-
Dus (=So) Lisa en Alex hebben een drukke leven.
-
Dus (=So) Lisa en Alex hebben een druk leven.
-
-
Mooie weer vandaag! [het weer]
-
Mooi weer vandaag! [het weer]
-
-
Het warme weer komt door de zon.
-
Het warm weer komt door de zon.
-
-
Het is een lekker warme zon.
-
Het is een lekker warm zon.
-
-
Ik hou van een lekkere zonnetje.
-
Ik hou van een lekker zonnetje.
-
-
En jij bent een lekkere stuk, een lekker ding. [het stuk]
-
En jij bent een lekker stuk, een lekker ding. [het stuk]
-
-
Vandaag is een kleine feest! [het feest]
-
Vandaag is een klein feest! [het feest]
-
-
Smakelijke eten!
-
Smakelijk eten!
-
-
Dit is een lekkere diner. [het diner]
-
Dit is een lekker diner. [het diner]
-
-
Dank je voor het lekkere eten(tje)!
-
Dank je voor het lekker eten(tje)!
-
-
Wij wonen in een mooie straat. [de straat]
-
Wij wonen in een mooi straat. [de straat]
-
-
We hebben een kleine huis. [het huis]
-
We hebben een klein huis. [het huis]
-
-
Er is mooie licht. [het licht]
-
Er is mooi licht. [het licht]
-
-
We wonen op een goede adres. [het adres]
-
We wonen op een goed adres. [het adres]
-
-
En dat in deze leuke stad! [deze = definiet]
-
En dat in deze leuk stad! [deze = definiset]
-
-
Weet je nu altijd het goede artikel? [het artikel]
-
Weet je nu altijd het goed artikel? [het artikel]
-
-
En weet je een correcte adjectief? [het adjectief]
-
En weet je een correct adjectief? [het adjectief]