Het reflexief is

(ik+) me
(wij+) ons
(jij/jullie+) je
(U!/hij/zij+) zich

1. "Mama, ik verveel zo!" (zich vervelen=to be bored/sich langweilen/s'ennuyer)
2. Mijn zoon meldt . (zich melden: let yourself be known)
3. Hij laat horen, als hij niet goed voelt. (zich laten horen: let yourself be known)
4. "Voel je alleen?" vraag ik. (zich voelen: to feel/soch fühlen/se sentir)
5. "We vervelen allemaal wel eens.
6. Misschien kunnen we met spelen?"
7. Ik aai hem, en hij laat aaien, knuffelen. (aaien: to caress/streicheln, knuffelen: to cuddle/kuscheln)
8. Je verzet niet. Je vraagt iets af: (zich verzetten: to resist; zich afvragen: to wonder)
9. "Dus jullie vervelen ook soms?
10. Kunnen grote mensen ook vervelen?
Pff... Wat is het leven saai... Vervelend!"