Voorbeeld: OPbellen (separabel).
Presens: scheiden/separeren!
- Ik bel mijn moeder op.
- Ik bel op mijn moeder.
- Ik opbel mijn moeder.
Voorbeeld: OPbellen (separabel).
Imperfectum: scheiden/separeren!
- Ik belde op gisteren mijn vader.
- Ik opbelde op gisteren mijn vader.
- Ik belde gisteren mijn vader op.
Voorbeeld: OPbellen (separabel).
Participium: prefix+ge+....
- Ik heb mijn vader opgebeld.
- Ik heb mijn vader gebeld op.
- Ik heb mijn vader op beld.
- Ik heb mijn vader op gebeld.
Voorbeeld: OPbellen (separabel).
Infinitief: samen, niet scheiden/separeren.
- Maar ik heb geen beltegoed.
Ik kan mijn moeder niet bellen op. - Maar ik heb geen beltegoed.
Ik kan mijn moeder niet opbellen. - Maar ik heb geen beltegoed.
Ik kan mijn moeder op niet bellen.
Voorbeeld: OPbellen
Bijzin: werkwoorden achteraan, en samen!
- Ik hoop dat zij belt me op.
- Ik hoop dat zij mij belt op.
- Ik hoop dat zij mij opbelt.
Voorbeeld: OPbellen (separabel).
Met "te": scheiden/separeren!
- Ik probeer nu mijn moeder te opbellen.
- Ik probeer nu mijn moeder op te opbellen.
- Ik belde gisteren mijn vader optebellen.
Voorbeeld: OPbellen (separabel).
Infinitief: niet scheiden/separeren!
- Waarom kunnen zij mij niet bellen op?
- Waarom kunnen zij mij niet opbellen?
- Waarom kunnen zij bellen mij niet op?
Voorbeeld: OPbellen (separabel).
Wat klopt?
Dus je moet deze scheiden...
Infinitief: niet scheiden/separeren!
Voorbeeld: OPbellen (separabel).
Wat klopt?
.... maar je moet deze niet scheiden!
Infinitief: niet scheiden/separeren!
Dit is essentieel.
Welke zinnen kloppen?
Dit is moeilijker: